Wanneer je bestaan een provocatie is
Ik was achttien toen ik samenwoonde in een huurhuis en werkte in een supermarkt. Ik vond het oprecht leuk – winkeltje spelen, contact met mensen, vakwerk leveren. Wanneer ik vlees of kaas sneed (ja, dit was vóór mijn vegan-periode), kwam ik steevast uit op precies 500 of 501 gram als er een halve kilo werd gevraagd. Mijn kassa liep het snelst, en andere supermarkteigenaren vroegen regelmatig of ik bij hen wilde komen werken. En toch was het niet genoeg.
Niet vanwege mijn werk, maar vanwege de buitenwereld. Ik kreeg voortdurend denigrerende opmerkingen. Alsof werken in een supermarkt iets was voor wie "niet verder kon denken." Alsof plezier in je werk alleen legitiem was als het paste in een ambitieus carrièreplan. Alsof mijn zichtbare geluk hen uit evenwicht bracht. Mede daardoor besloot ik verder te kijken – en woonde ik op mijn twintigste in een koopappartement, als directiesecretaresse.
Toch bleef die achttiende levensjaar me bij. Niet vanwege het werk – maar vanwege iets veel groters.
Ik had al jaren buikklachten, en dus ging ik naar het ziekenhuis. Zwangerschap kwam niet in me op. Maar dat was het dus wél – en ik was dolblij. Ik wist eigenlijk al dat ik op die leeftijd een zoon zou krijgen. Niet rationeel, maar diep van binnen. Daarom stond er op het geboortekaartje "voorbestemd", en had ik hem al ingeschreven als jongen bij de kinderopvang, nog vóór de echo iets bevestigde. Je moest dat ruim van tevoren regelen – en ik wist het gewoon.
Ook dit geluk werd niet neutraal ontvangen. De arts die het nieuws bracht keek aanvankelijk geërgerd, alsof hij een ongemakkelijke mededeling moest doen. Maar ik huilde van blijdschap, en was te gelukkig om me te storen aan zijn kilheid. Dat maakte iets in hem los, want na mijn reactie werd hij plots heel zacht, ontroerd – hij was verrast door mijn vreugde.
Thuis belde ik mijn werkgever. "Blijf morgen lekker thuis, kom overmorgen maar." Dat klonk zorgzaam – tot de volgende dag de aangetekende brief op de mat viel: ontslag.
Ik belde de WW. "Ik ben ontslagen, en… ik ben zwanger!" zei ik, nog altijd opgewekt. Het antwoord: "Wat vervelend voor je." Geen felicitatie, geen neutraliteit. Toen ik uitlegde dat ik juist blij was, bleef de toon kil en afstandelijk.
Mijn geluk paste niet in het plaatje. Een jonge vrouw, zwanger, zelfstandig, tevreden – het botste met verwachtingen. En dus werd het verdacht. Afgewezen. Neergehaald.
Tijdens mijn zwangerschap werd dat des te voelbaarder. Afkeurende blikken in het openbaar. Mensen die demonstratief niet opstonden in het openbaar vervoer. Alsof mijn bestaan, mijn buik, een moreel ongemak opriep. En toen mijn kind eenmaal één jaar was, werd het letterlijk gevaarlijk.
Ik stond met mijn kind op mijn arm en de kinderwagen in de andere hand in de tram, zelfredzaam en zonder hulp nodig. Terwijl ik uitstapte, sloot de tramconductrice opzettelijk de deur, waardoor mijn arm en mijn kind vast kwamen te zitten. Ondanks mijn situatie weigerde ze de deur te openen. Pas nadat een man ingreep, werd de deur geopend en kwamen we vrij. Na het indienen van een klacht ontving ik updates over het proces. De conductrice gaf toe dat ze de deur bewust had gesloten en verklaarde "problemen thuis" te hebben – alsof dat een excuus was om een moeder en kind opzettelijk in gevaar te brengen.
Wat zegt dit over onze samenleving? Over hoe we omgaan met jonge vrouwen, met onafhankelijkheid, met blijdschap die niet gecalculeerd of gecontroleerd is?
Het lijkt alsof geluk buiten de norm ongemakkelijk is. Alsof het confronteert met innerlijke onvrede, gemiste kansen of sluimerend oordeel. En dus wordt het niet gevierd, maar bevraagd, belachelijk gemaakt, bestraft zelfs.
We moeten stoppen anderen te overladen met onze negativiteit. Niet iedereen is een projectieoppervlak. Het vraagt moed om iemands geluk echt te erkennen – zelfs als het je raakt, zelfs als het iets spiegelt dat je liever niet ziet.
Misschien juist dan.